officieer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • of·fi·ci·eer

Werkwoord

vervoeging van
officiëren

officieer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van officiëren
    • Ik officieer. 
  2. gebiedende wijs van officiëren
    • Officieer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van officiëren
    • Officieer je?