negotieerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ne·go·ti·eer·de

Werkwoord

vervoeging van
negotiëren

negotieerde

  1. enkelvoud verleden tijd van negotiëren
    • Ik negotieerde. 
    • Jij negotieerde. 
    • Hij, zij, het negotieerde.