mokkig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mok·kig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen mokkig mokkiger mokkigst
verbogen mokkige mokkigere mokkigste
partitief mokkigs mokkigers -

Bijvoeglijk naamwoord

mokkig [1]

  1. boos en ontevreden
    • Mijn zoontje vindt school niet meer leuk. Ik maak me daar zorgen om, ik zou liever zien dat hij met plezier naar school gaat. Vanmorgen bracht ik hem weg, hij was somber en mokkig. Ik wilde hem helpen maar wist niet goed hoe. Daarover piekerend fietste ik weg met buikpijn. [2] 
    • Drankjes komen niet of verkeerd, lege borden en glazen blijven op tafel staan, we moeten anderhalf uur wachten op ons eerste gerecht, dan een uur op het tweede en dan nog een uur op het derde. Om ons heen zitten steeds meer tafels mokkig zwijgend met de armen over elkaar.” [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

82 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen