lameer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • la·meer
Woordherkomst en -opbouw
  • Ofwel ontleend aan het Franse la mère (de moeder), ofwel afgeleid van het werkwoord lameren.
enkelvoud meervoud
naamwoord lameer lameren
verkleinwoord lameertje lameertjes

Zelfstandig naamwoord

de lameerv

  1. (Zuidnederlands) een vrouw die haar tijd verdoet met kletsen
    • Die lameer stopt nooit met praten. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
lameren

lameer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lameren
    • Ik lameer. 
  2. gebiedende wijs van lameren
    • Lameer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lameren
    • Lameer je? 

Gangbaarheid