koekenaas

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • koe·ken·aas
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord koekenaas koekenazen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

koekenaas m/o [1]

  1. de/het aas van ruiten
    • Hij gaf haar de vier papieren rooskens met twee zilveren blaadjes, die hij gewonnen had, kocht een lot van vijftig centiemen, won met koekenaas en koos een zilveren halskettingsken met nen gouden paardekop in nen ring voor haar. [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

17 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia (1929)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort Peutrus door Gerard Walschap.
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be