kneukel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kneu·kel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kneukel kneukels
verkleinwoord kneukeltje kneukeltjes

Zelfstandig naamwoord

de kneukelm

  1. (anatomie) knokkel
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
kneukelen

kneukel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kneukelen
    • Ik kneukel. 
  2. gebiedende wijs van kneukelen
    • Kneukel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kneukelen
    • Kneukel je? 

Gangbaarheid

56 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen