kleinigheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • klei·nig·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kleinigheid kleinigheden
verkleinwoord kleinigheidje kleinigheidjes

Zelfstandig naamwoord

de kleinigheidv

  1. iets onbelangrijks
    • "Ik heb een brief van onzen Frederik ontvangen, die mij, uit hoofde van eene tusſchenkomende kleinigheid, heeft doen beſluiten, om weder naar Antwerpen te keeren". [1]

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen