kieperen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kie·pe·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘vallen, smijten’ voor het eerst aangetroffen in 1897 [1]
  • frequentatief gevormd uit kiepen met het achtervoegsel -er
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kieperen
kieperde
gekieperd
zwak -d volledig

Werkwoord

kieperen

  1. overgankelijk iets wegwerpen, gewoonlijk door een vat om te keren
    • Hij kieperde de inhoud van de asbak in de goot. 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen