kaarter
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- kaar·ter
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van kaarten met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kaarter | kaarters |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de kaarter m
- iemand die een kaartspel speelt
- Met zijn schoonzus en een ander echtpaar hebben ze een wekelijkse kaartmiddag die om en om bij een van de kaarters thuis wordt gehouden. [2]
- De enige tafel bij het raam in de kantine van voetbalvereniging Amstelveen-Heemraad doet elke zaterdagmiddag dienst als klaverjastafel, al tientallen jaren. Maar weinigen weten dat zich onder deze kaarters vier winnaars van de Kromhoutmotor bevinden. [3]
- Pokeraar Eric van den Burg verwacht geen GTST-taferelen in de items over de mens achter de kaarter. Er bestaat een eng beeld van pokeren. Pokeren om geld mag niet in Nederland, alleen in besloten kring. [4]
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord kaarter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kaarter" herkend door:
77 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[5] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De Telegraaf 20 dec. 2013 'Hij mist zijn maatje echt enorm'
- ↑ Het Parool 28 MEI 2008 Het was een zwaar kolereding
- ↑ Het Parool 9 FEBRUARI 2009 Advocaat Plasman gaat pokeren
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be