kaarter

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kaar·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kaarter kaarters
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de kaarterm

  1. iemand die een kaartspel speelt
    • Met zijn schoonzus en een ander echtpaar hebben ze een wekelijkse kaartmiddag die om en om bij een van de kaarters thuis wordt gehouden. [2] 
    • De enige tafel bij het raam in de kantine van voetbalvereniging Amstelveen-Heemraad doet elke zaterdagmiddag dienst als klaverjastafel, al tientallen jaren. Maar weinigen weten dat zich onder deze kaarters vier winnaars van de Kromhoutmotor bevinden. [3] 
    • Pokeraar Eric van den Burg verwacht geen GTST-taferelen in de items over de mens achter de kaarter. Er bestaat een eng beeld van pokeren. Pokeren om geld mag niet in Nederland, alleen in besloten kring. [4] 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

77 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen