jongedochter

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • jon·ge·doch·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord jongedochter jongedochters
verkleinwoord jongedochtertje jongedochtertjes

Zelfstandig naamwoord

de jongedochterv [1]

  1. (jonge), ongehuwde vrouw
     Nog kan hij het niet opgeven, misschien is zij daarbinnen, weer blijft hij dralen en wachten, ofschoon het volk op de Dam en rond het stadhuis hoe langer hoe roeriger en luidruchtiger wordt en zijn verstand hem zegt dat geen fatsoenlijke jongedochter zich te midden van dat opgewonden canaille zal begeven.[2]
     Vanavond komt een fatsoenlijke jongedochter niet op straat.[2]
  2. vrouwelijke bediende
Synoniemen


Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1
    Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723