irrigeert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ir·ri·geert

Werkwoord

vervoeging van
irrigeren

irrigeert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van irrigeren
    • Jij irrigeert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van irrigeren
    • Hij irrigeert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van irrigeren
    • Irrigeert!