installeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·stal·leer

Werkwoord

vervoeging van
installeren

installeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van installeren
    • Ik installeer. 
  2. gebiedende wijs van installeren
    • Installeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van installeren
    • Installeer je?