Naar inhoud springen

inoculeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·ocu·leer

Werkwoord

vervoeging van
inoculeren

inoculeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inoculeren
    • Ik inoculeer. 
  2. gebiedende wijs van inoculeren
    • Inoculeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inoculeren
    • Inoculeer je?