immobiliteit

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • im·mo·bi·li·teit
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord immobiliteit
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de immobiliteitv

  1. niet kunnen bewegen
    • „Ik kom zojuist uit de operatiekamer, waar ik een aantal zeer pijnlijke injecties heb gekregen in mijn tussenwervelschijven”, zegt de zanger vanuit zijn ziekenhuisbed. „Zoals jullie begrijpen baal ik ontzettend van mijn immobiliteit.”[1] 
    • Reizigers reageren gelaten op de immobiliteit waartoe de ijzel hen veroordeelt.[2] 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen