imiteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • imi·teer

Werkwoord

vervoeging van
imiteren

imiteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van imiteren
    • Ik imiteer. 
  2. gebiedende wijs van imiteren
    • Imiteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van imiteren
    • Imiteer je?