hars

Uit WikiWoordenboek
α-pineen
Hars van een pijnboom

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hars
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘kleverige stof uit naaldbomen’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • Van Middelnederlands hars, harse, harst. Buiten Middelhoogduits en Oudsaksisch zijn er geen verwante woorden bekend. Het woord is mogelijk een substraatwoord.
enkelvoud meervoud
naamwoord hars harsen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

hars m en o

  1. (plantkunde) het stroeve en plakkerige product van boomsappen, met name van naaldbomen
     Als ze de stammen te veel verwarmden, zodat er kokend sap en hars naar buiten begon te dringen, werden de houtvezels te zacht en konden ze de bouten niet meer vastzetten, het was alsof je schroeven in een spons drukte.[2]
  2. (scheikunde) een klasse van polymerisatieproducten van terpenen, met name α- en β-pineen, zoals aanwezig in [1]
  3. (scheikunde) een klasse van kunstmatige polymeren met vergelijkbare eigenschappen als [2]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen