halftijds

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • half·tijds
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen halftijds
verbogen halftijdse
partitief halftijds

Bijvoeglijk naamwoord

halftijds

  1. van een baan of betrekking dat deze geen volledige werkweek omvat
    • Maaike H. wilde twee jaar na haar behandeling opnieuw halftijds gaan werken. Nee, zei haar werkgever. De rechter fluit de werkgever terug. Een primeur.[1] 
    • Sinds juli 2017 liggen acht scheidsrechters, van wie zeven met een FIFA-badge, bij de Koninklijke Belgische Voetbalbond (KBVB) onder een halftijds contract.[2] 
    • 'Neem je bijvoorbeeld halftijds ouderschapsverlof, dan moet je gedurende minstens twee maanden week na week halftijds thuisblijven', zegt N-VA-Kamerlid Jan Spooren. 'Je kan niet een week deeltijds werken en de week erna voltijds.'[3] 
  2. de helft van de tijd
    • Halftijds in Zwitserland wonende schrijfster van wie het debuut M. aanvankelijk amper werd opgemerkt, maar die werd geprezen om de wijze waarop ze haar woorden betekenis gaf: door de echt belangrijke zaken allemaal tussen de regels door te laten zien.[4] 
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

86 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. de Standaard 12/03/2018 om 06:30 door Eveline Vergauwen. Rechter erkent gevolgen kanker als handicap
  2. de Standaard 13/01/2018 om 18:28 | Bron: BELGA Geen Spaanse zon voor onze scheidsrechters maar een winterstage in Tubeke: “Perfect”
  3. de Standaard 06/10/2017 Regering wil flexibeler sociaal verlof
  4. NRC 25 oktober 2013 Shira Keller (28)
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be