gummihandschoen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gum·mi·hand·schoen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gummihandschoen gummihandschoenen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de gummihandschoenv / m

  1. dunne, nauwsluitende handschoen gemaakt van gummi
     Even na zessen arriveerde, met een gezicht doorgroefd van slaap, de vroedvrouw. Ze trok een gummihandschoen over haar rechterhand, en verzocht mij buiten de slaapkamer te wachten.[2]
     Het doek verhuist voortdurend van de grond naar de ezel en andersom. Mulders’ gummihandschoenen glimmen van de verf. Hij duwt en veegt. Plenst er water overheen en dept het weer op met een doek.[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij op Wikipedia, ISBN 9789023467014
  3. Bronlink geraadpleegd op 14 maart 2022 Weblink bron
    Christine Stam-van Gent
    “Kunstenaar Marc Mulders: Het mag niet af zijn” (29 juli 2013), Reformatorisch Dagblad