gelijkmaakten

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·lijk·maak·ten

Werkwoord

vervoeging van
gelijkmaken

gelijkmaakten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van gelijkmaken
    • ...dat wij gelijkmaakten. 
    • ...dat jullie gelijkmaakten. 
    • ...dat zij gelijkmaakten.