fusilleer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fu·sil·leer

Werkwoord

vervoeging van
fusilleren

fusilleer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fusilleren
    • Ik fusilleer. 
  2. gebiedende wijs van fusilleren
    • Fusilleer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fusilleren
    • Fusilleer je?