extrapoleert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ex·tra·po·leert

Werkwoord

vervoeging van
extrapoleren

extrapoleert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van extrapoleren
    • Jij extrapoleert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van extrapoleren
    • Hij extrapoleert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van extrapoleren
    • Extrapoleert!