evacué

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • eva·cué
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord evacué evacués
verkleinwoord evacueetje evacueetjes

Zelfstandig naamwoord

de evacuém

  1. iemand die door de ontruiming van een gebied naar een andere plaats moest gaan
    • Op 5 mei 1945 verbleef ik als evacué uit Wageningen met mijn twee broers op een boerderij in Snelrewaard bij Oudewater. [2]

Gangbaarheid

86 % van de Nederlanders;
57 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
evacuar

evacué

  1. eerste persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito indefinido) van evacuar