egotrip

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ego·trip
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘activiteit ter verhoging van het zelfgevoel’ voor het eerst aangetroffen in 1975 [1]
  • samenstelling van  ego  en  trip  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord egotrip egotrips
verkleinwoord egotripje egotripjes

Zelfstandig naamwoord

de egotripm

  1. activiteit hoofdzakelijk ter vergroting van het ego van de eigen (zelfingenomen) persoon
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
egotrippen

egotrip

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van egotrippen
    • Ik egotrip. 
  2. gebiedende wijs van egotrippen
    • Egotrip! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van egotrippen
    • Egotrip je? 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen