deren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • de·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
deren
deerde
gedeerd
zwak -d volledig
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
deernis
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘schade doen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]

Werkwoord

deren

  1. overgankelijk schade doen, gewond raken, pijn krijgen
    • Niets scheen hem te kunnen deren. 
    • Niemand werd gedeerd. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen