denuncieerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • de·nun·ci·eer·de

Werkwoord

vervoeging van
denunciëren

denuncieerde

  1. enkelvoud verleden tijd van denunciëren
    • Ik denuncieerde. 
    • Jij denuncieerde. 
    • Hij, zij, het denuncieerde.