deballoteren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • de·bal·lo·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘afstemmen van kandidaat’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • pseudo-Frans
  • afgeleid van balloteren met het voorvoegsel de- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
deballoteren
deballoteerde
gedeballoteerd
zwak -d volledig

Werkwoord

deballoteren

  1. overgankelijk iemand bij stemming afwijzen als lid

Gangbaarheid

55 % van de Nederlanders;
33 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen