dóén

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dóén
Woordherkomst en -opbouw
  • beklemtoonde schrijfwijze van doen, volgens spellingregel 5.A met klemtoontekens op zowel de o als de e; de schrijfwijze "dóen" voldoet dus niet

Werkwoord

dóén

  1. (spreektaal) doen (als dit in de zin bijzondere nadruk krijgt om de tegenstelling met een ander zinsdeel of een eerdere uitspraak aan te geven)
    • Een mooie discussie over het onkruid op straat, maar wanneer gaan we daar wat aan dóén? 
  2. (spreektaal) naar behoren functioneren (als het belang daarvan in de zin bijzondere nadruk heeft)
    • Jouw tv moet het wel dóén, anders missen we de uitzending. 
  3. (spreektaal) doen (in vragende zinnen die twijfel uitdrukken of het handelen wel adequaat is)
    • Wat dóén ze in het magazijn, de helft van de dozen is stuk! 

Tussenwerpsel

dóén!

  1. (spreektaal) aanvaard het aanbod, pak de kans (stellige aanbeveling om een mogelijkheid te benutten)
    • Of je wel mee moet gaan naar Antarctica? Dóén! Zo'n kans krijg je nooit meer. 

Gangbaarheid