coronavoucher

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • co·ro·na·vou·cher
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord coronavoucher coronavouchers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de coronavoucherm

  1. een tegoedbon waarmee klanten van een geannuleerde dienst, als gevolg van afgelastingen ten aanzien van de situatie met het coronavirus, op een later moment de dienst alsnog kunnen verkrijgen
    • De coronavoucher zorgde ervoor dat de klanten niet de dupe werden van de afgelastingen.