contrarieert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·tra·ri·eert

Werkwoord

vervoeging van
contrariëren

contrarieert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van contrariëren
    • Jij contrarieert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van contrariëren
    • Hij contrarieert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van contrariëren
    • Contrarieert!