conjugeerde
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: conjugeerde (hulp, bestand)
Woordafbreking
- con·ju·geer·de
Werkwoord
vervoeging van |
---|
conjugeren |
conjugeerde
- enkelvoud verleden tijd van conjugeren
- Ik conjugeerde.
- Jij conjugeerde.
- Hij, zij, het conjugeerde.
- Ik conjugeerde.