clausuur

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • clau·suur
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘afsluiting’ voor het eerst aangetroffen in 1790 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord clausuur clausuren
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de clausuurv [3]

  1. afsluiting van bepaalde delen van een klooster voor buitenstaanders
  2. slot (om een boek te sluiten)
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

45 % van de Nederlanders;
42 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen