ciseleur
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ci·se·leur
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van ciseleren met het achtervoegsel -eur[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ciseleur | ciseleurs |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de ciseleur m
- (beroep) iemand die ciseleert, een ciseleerder
Verwante begrippen
- mannelijke vorm van ciseleuse
Gangbaarheid
- Het woord ciseleur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ciseleur" herkend door:
30 % | van de Nederlanders; |
35 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be