ciseleert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ci·se·leert

Werkwoord

vervoeging van
ciseleren

ciseleert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ciseleren
    • Jij ciseleert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ciseleren
    • Hij ciseleert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van ciseleren
    • Ciseleert!