canoniseer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ca·no·ni·seer

Werkwoord

vervoeging van
canoniseren

canoniseer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van canoniseren
    • Ik canoniseer. 
  2. gebiedende wijs van canoniseren
    • Canoniseer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van canoniseren
    • Canoniseer je?