buitenzet

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bui·ten·zet

Werkwoord

vervoeging van
buitenzetten

buitenzet

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van buitenzetten
    • ... dat ik buitenzet. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van buitenzetten
    • ... dat jij buitenzet. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van buitenzetten
    • ... dat hij buitenzet.