buitenlandreiziger
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bui·ten·land·rei·zi·ger
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van buitenland zn en reiziger zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | buitenlandreiziger | buitenlandreizigers |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de buitenlandreiziger m
- iemand die naar een ander land dat het eigen reist
- ▸ Nieuwe socialistische wetten gaven deze instanties het recht om ook als de buitenlandreizigers onberispelijke staatsburgers waren naar smokkelgeld te zoeken.[1]
Gangbaarheid
- Het woord 'buitenlandreiziger' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044645149