bruiken

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • brui·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bruiken
bruikte
gebruikt
zwak -t volledig

Werkwoord

bruiken

  1. overgankelijk (Vroegnieuwnederlands) zich bedienen van, gebruiken
      Door 't bruiken van zijn pligten:
    Zoo heeft hy Goodes gaaf tot winning aangeleid. [p. 156]
    [3]
Hyponiemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. bruiken op website: Etymologiebank.nl
  3. Bronlink Weblink bron
    Claes Stapel
    “Het lust-hof der zielen, beplant met verscheiden soorten van geestelijke gezangen” (1681) op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren op Wikipedia