breikous

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • brei·kous
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord breikous breikousen
verkleinwoord breikousje breikousjes

Zelfstandig naamwoord

de breikousv / m

  1. (pejoratief) een zwijgende vrouw (die veel breidt)
     De kindermeid ontstak de vergulde kaarsen voor de iconen en ging met haar breikous bij de deur zitten.[2]
     Het eerste nummer verscheen een kleine vijftig jaar geleden als opvolger van het beschaafdere Eva. ‘Dag breikous, dag zeurkous. In Viva is je tijd voorbij’, aldus het typerende statement in het eerste nummer.[3]
  2. een kous die men breidt
     Na 1980 wijdt Prinses Juliana zich aan hetgeen haar bijzondere interesse heeft. ”Ik ben niet een oude dame met een breikous, een poes en een kanarie”.[4]
     Het ontwapenende in haar vertederde de mensen die haar ontmoetten. Ze wist op haar beurt mensen op hun gemak te stellen. Bij de opening van een huishoudbeurs haalde zij een breikous uit haar tas. De vrouw die zou haar begeleiden, was op slag haar zenuwen kwijt. Als twee keuvelende vriendinnen werkten ze vervolgens het programma af.[5]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3. Bronlink geraadpleegd op 30 januari 2022 Weblink bron “Herinnert u zich deze nog? Elf merken die in 2021 verdwenen” (28-12-2021), Tubantia
  4. Bronlink geraadpleegd op 30 januari 2022 Weblink bron “Toespraak Vice-President Raad van State” (24 maart 2004), Reformatorisch Dagblad
  5. Bronlink geraadpleegd op 30 januari 2022 Weblink bron “Voluit koningin naast de rode loper” (20 maart 2004), Reformatorisch Dagblad