betuttelt
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- be·tut·telt
Werkwoord
vervoeging van |
---|
betuttelen |
betuttelt
- tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van betuttelen
- Jij betuttelt.
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van betuttelen
- Hij betuttelt.
- (verouderd) gebiedende wijs meervoud van betuttelen
- Betuttelt!