beneem

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·neem

Werkwoord

vervoeging van
benemen

beneem

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van benemen
    • Ik beneem. 
  2. gebiedende wijs van benemen
    • Beneem! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van benemen
    • Beneem je?