begintijdperk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·gin·tijd·perk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord begintijdperk begintijdperken
verkleinwoord begintijdperkje begintijdperkjes

Zelfstandig naamwoord

het begintijdperko

  1. (tijdrekening) de eerste periode van een geschiedenis; de eerste periode van een ontwikkeling
     Het bedrijf bestormde de markt zonder met de wetgever in overleg te gaan over het aanpassen van de taxiwetten. En dat was niet zo handig, meent Kroes. ,,Daar hebben ze soms geen geduld voor gehad. (..) De top van Uber ziet in dat het begintijdperk toen ze als een soort cowboys probeerden alles in beweging te krijgen, voorbij is."[1]
Synoniemen


Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 17 januari 2024 Weblink bron “Kroes: wetgever loopt achter” (07-05-2016), Tubantia