begintijdperk
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- be·gin·tijd·perk
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van begin zn en tijdperk zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | begintijdperk | begintijdperken |
verkleinwoord | begintijdperkje | begintijdperkjes |
Zelfstandig naamwoord
het begintijdperk o
- (tijdrekening) de eerste periode van een geschiedenis; de eerste periode van een ontwikkeling
- ▸ Het bedrijf bestormde de markt zonder met de wetgever in overleg te gaan over het aanpassen van de taxiwetten. En dat was niet zo handig, meent Kroes. ,,Daar hebben ze soms geen geduld voor gehad. (..) De top van Uber ziet in dat het begintijdperk toen ze als een soort cowboys probeerden alles in beweging te krijgen, voorbij is."[1]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord 'begintijdperk' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron “Kroes: wetgever loopt achter” (07-05-2016), Tubantia