avondspreekuur
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- avond·spreek·uur
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van avond zn en spreekuur zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | avondspreekuur | avondspreekuren |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
het avondspreekuur o
- tijd in de avonduren waarin een hulpverlener patiënten te woord staat
- ▸ Maar de minister kan zich ook de ergernis van de huisartsen voorstellen. "Ik doe daarom een oproep aan ze: doe ook eens een avondspreekuur voor je eigen patiënten die overdag werken."[1]
Gangbaarheid
- Het woord avondspreekuur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron “Minister tegen tientje avondarts” (Vrijdag 3 oktober 2014, 12:54), NOS