anticipeert
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: anticipeert (hulp, bestand)
Woordafbreking
- an·ti·ci·peert
Werkwoord
vervoeging van |
---|
anticiperen |
anticipeert
- tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van anticiperen
- Jij anticipeert.
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van anticiperen
- Hij anticipeert.
- (verouderd) gebiedende wijs meervoud van anticiperen
- Anticipeert!