allocutie
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- al·lo·cu·tie
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘toespraak’ voor het eerst aangetroffen in 1654 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | allocutie | allocuties |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
- (religie) toespraak meer in het bijzonder van de paus (voor een bepaalde doelgroep over een actueel onderwerp. (voornamelijk aan het college van kardinalen of - tijdens een concilie - voor de concilievaders))
Gangbaarheid
- Het woord allocutie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "allocutie" herkend door:
32 % | van de Nederlanders; |
46 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "allocutie" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ allocutie op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be