allocutie

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • al·lo·cu·tie
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘toespraak’ voor het eerst aangetroffen in 1654 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord allocutie allocuties
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de allocutiev [3]

  1. (religie) toespraak meer in het bijzonder van de paus (voor een bepaalde doelgroep over een actueel onderwerp. (voornamelijk aan het college van kardinalen of - tijdens een concilie - voor de concilievaders))

Gangbaarheid

32 % van de Nederlanders;
46 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen