afkoker

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·ko·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afkoker afkokers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de afkokerm

  1. (voeding) soort aardappel die uit elkaar valt voor ze helemaal gaar is; zeer bloemige aardappel
     Rijen fietsen met een joekel van een rek boven het voorwiel, zeg maar gerust: laadklep. Groot genoeg om vijf ongesneden vol-korenbroden, drie halfjes wit plus een gezinszak krentenbollen mee te kunnen vervoeren en dan hou je nog ruimte over voor een zak afkokers van tien kilo.[3]
  2. (pejoratief) dom persoon die een te zacht karakter heeft
Antoniemen

Gangbaarheid

70 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. afkoker op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Bronlink Weblink bron
    BERT DIJKSTRA
    “Lekker veel” (23 nov. 2013), De Telegraaf
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be