affronteert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·fron·teert

Werkwoord

vervoeging van
affronteren

affronteert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van affronteren
    • Jij affronteert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van affronteren
    • Hij affronteert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van affronteren
    • Affronteert!