afdekte

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·dek·te

Werkwoord

vervoeging van
afdekken

afdekte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afdekken
    • ... dat ik afdekte. 
    • ... dat jij afdekte. 
    • ... dat hij, zij, het afdekte.