afboog

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·boog

Werkwoord

vervoeging van
afbuigen

afboog

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afbuigen
    • ... dat ik afboog. 
    • ... dat jij afboog. 
    • ... dat hij, zij, het afboog. 
     Ze volgden het pad dat naar rechts afboog.[1]

Verwijzingen