afboog
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- af·boog
Werkwoord
vervoeging van |
---|
afbuigen |
afboog
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afbuigen
- ... dat ik afboog.
- ... dat jij afboog.
- ... dat hij, zij, het afboog.
- ... dat ik afboog.
- ▸ Ze volgden het pad dat naar rechts afboog.[1]