aarzel
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- aar·zel
Werkwoord
vervoeging van |
---|
aarzelen |
aarzel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aarzelen
- Ik aarzel.
- gebiedende wijs van aarzelen
- Aarzel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aarzelen
- Aarzel je?
- ▸ Wilt u uw verhaal kwijt, aarzel dan niet.[1]