éénzijdig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • één·zij·dig
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen éénzijdig
verbogen éénzijdige

Bijvoeglijk naamwoord

éénzijdig

  1. op maar één kant betrekking hebbend, van maar één kant komend (als de tegenstelling met tweezijdig wordt benadrukt)
    • Een onderzoeker kan besluiten om éénzijdig te toetsen als het ene middel onmogelijk slechter kan zijn dan het andere middel. [2]
Schrijfwijzen
Antoniemen
Typische woordcombinaties
  • éénzijdig ongeval
    verkeersongeluk waar maar één voertuig is betrokken

Gangbaarheid

Verwijzingen